Muziek in Passietijd – een toelichting

Muziek in Passietijd is de titel van het concert waar u naar gaat luisteren. We zingen echter geen Passionen, geen werken die betrekking hebben op het lijden en sterven van Jezus. Alle composities zijn oorspronkelijk bedoeld als begrafenismuziek. In de passietijd of veertigdagentijd klinken de grote Passionen van Johann Sebastian Bach veelvuldig in Nederland. Er is geen land ter wereld waar deze traditie groter is. Het ZVE heeft gekozen voor een alternatief: een programma met composities uit de Duitse Barok. Diepgaande muziek met een enorme zeggingskracht en tekstuitbeelding.

Klik hieronder op de titels voor meer achtergrondinformatie.

Het concert wordt geopend met Du aber, Daniel, gehe hin(Trauer Cantate) van Georg Friedrich Telemann (1681-1767). Telemann werkte in Hamburg en gold als de beroemdste componist in Duitsland.

Hij was veel populairder dan J.S. Bach, wiens muziek men ‘te moeilijk’ vond. Hij schreef van 1716 tot 1766 – naast veel andere werken zoals passies en instrumentale muziek – ongeveer 1200 kerkelijke cantates.

De cantate Du aber, Daniel, gehe hin (Trauer Cantate) wordt vaak uitgevoerd in combinatie met de Cantate 106 van J.S. Bach vanwege de instrumentale bezetting en de inhoud. Beide cantates zijn bedoeld voor een rouwplechtigheid.
De cantate opent met een instrumentale sonata, gevolgd door het openingskoor. In het prachtige slotkoor klinken veel pizzicato-noten (getokkeld) waarop het koor in lange notenwaarden de tekst Schlaft wohl, ihr seligen Gebeine zingt. Het doet sterk denken aan het slotkoor uit de Johannes Passion van J.S. Bach: Ruht wohl, Ihr heiligen Gebeine.

Johann Sebastian Bach (1685-1750) is één van de zes motetten die Bach schreef voor begrafenisplechtigheden. Bach componeerde het motet waarschijnlijk in 1723.

Er is echter geen handschrift van hem bekend. Bach schreef zijn belangrijkste motetten voor dubbelkoor; Jesu, meine Freude werd echter voor een vijfstemmig koor geschreven. Het is Bach’s omvangrijkste motet en bestaat uit elf delen. Het in 1653 gepubliceerde kerklied Jesu, meine Freude ligt eraan ten grondslag. De tekst is van Johann Franck, de melodie van Johann Crüger. Het motet is gebouwd op zes coupletten van het kerklied. Ze worden afgewisseld met vijf teksten uit de brief van Paulus aan de Romeinen, hoofdstuk 8, de verzen 1, 4b, 2, 9, 10 en 11.

Na de pauze zingen we eerst Unsere Trübsal, een kort motet van Johann Ludwig Bach (1677-1731). Dat zijn vocale werken bewaard zijn gebleven hebben we te danken aan Johann Sebastian Bach – een verre achterneef van hem – die in 1726 in Leipzig twee missen en achttien cantates van Ludwig uitvoerde.

Unsere Trübsal is een gelegenheidsmotet en waarschijnlijk gecomponeerd voor een begrafenis. De inhoud van de tekst en de manier waarop Ludwig Bach deze heeft getoonzet maken dat zeer aannemelijk.
Het motet begint in een lage ligging in de toonsoort G-mineur. De eerste regel klinkt dan ook somber. Vanaf de tweede zin verandert de sfeer plotseling. Hier klinken, afwisselend in de diverse zangstemmen korte noten die blijdschap uitstralen. Tegelijkertijd klinken op het woord ewige lange noten, om zo de eeuwigheid uit te beelden.

Johann Christoph Bach (1642-1703), de oudste zoon van Heinrich Bach, gold als een groot genie binnen de componistenfamilie Bach. Hij was o.a. leerling van Heinrich Schütz. Hij kende de Italiaanse invloeden op de muziek van zijn tijd.

We weten dat Johann Sebastian Bach veel van zijn motetten heeft uitgevoerd. Dit lied telt zes coupletten. Het ZVE zingt vanavond de coupletten 1, 2, 5 en 6. De melodie en de harmonie zijn van een ongekende eenvoud en schoonheid. In de laatste regel wordt de tekst Welt, gute Nacht vier keer gezongen. Bij de derde keer is er een stijgende melodie met korte noten op het woord Nacht. Alsof Christoph Bach hiermee naar de hemel verwijst.

Heinrich Schütz (1585-1672) was de eerste Duitse componist die met zijn kerkmuziek internationale bekendheid verwierf. Hij studeerde o.a. bij Giovanni Gabrieli in Venetië. Die was beroemd om zijn ‘moderne’ dubbelkorige composities, de zogeheten Cori Spezzati.

Het dubbelkorige motet Herr, wenn ich nur dich habe (SWV 280) is het tweede deel uit de Musikalische Exequien uit 1635. De twee koren worden antifonaal (koor tegen koor) behandeld zoals Schütz geleerd heeft bij Gabrieli. Ze zingen dus afwisselend om pas aan het eind het motet als één achtstemmig koor af te sluiten.

Tot slot zingen we Cantate 106 Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit (Actus Tragicus) BWV 106 van Johann Sebastian Bach (1685-1750). Bach schreef deze cantate in 1707 waarschijnlijk ter gelegenheid van een rouwdienst van een oom. Hij was toen 22 jaar oud. Hoe bijzonder is het dat dit jeugdwerk – met zijn grote Passionen – tot de mooiste werken uit de muziekgeschiedenis behoort.

Voor de inhoud liet Bach zich inspireren door verscheidene bronnen: Psalmen (6, 12, 31, 90), Bijbelboeken (Jesaja, Lucas, Openbaringen, Apostelen) en diverse kerkliederen. Het levenseinde en het hiernamaals worden van alle kanten belicht. In alles klinkt het Lutherse geloof door dat alleen het eeuwige leven het ware is.
De cantate kent een bescheiden instrumentale bezetting: twee altblokfluiten, twee viola da gamba’s en een basso continuo (orgel en contrabas), geen violen en altviolen. Dat in tegenstelling tot de meeste cantates van Bach.

In de instrumentale inleiding, de Sonatina, horen we de donkere klank van de gamba’s en de hogere klank van de altblokfluiten. Zouden de gamba’s met hun dalende melodielijnen de aardse wereld verbeelden? En de twee altblokfluiten door hun stijgende melodieën en naar boven gerichte intervallen het hemelse? Zeker weten we dat niet, maar het zou bij Bach zomaar kunnen. Meestal spelen de blokfluiten unisono (dezelfde melodie) maar ze klinken ook wrang als ze om beurten even een eigen melodie krijgen, die zo nu en dan een toon boven de ander klinkt. De tonen liggen dan dicht tegen elkaar aan en klinken wrang (dissonant), maar lossen ook weer op. De melodische wendingen suggereren soms vraagtekens, geduld en verlangen.

Na dit prachtige begin zet het koor in. Hoop en blijdschap voeren de boventoon. De woorden In ihm leben, weben und sind wir (een woord van de apostel Paulus uit Handelingen 17: 28) klinken actief en vitaal, maar dan volgt de berusting. Na een aantal aria’s die soms naadloos in elkaar overgaan klinkt het slotkoor dat vertelt over de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Een monumentaal en kordaat gezongen deel, dat overgaat in een fuga op de tekst Durch Jesum Christum, Amen. Het einde is abrupt, alsof Bach zeggen wil: er valt niets meer aan te doen. Kenmerkend is wel dat de twee blokfluiten het laatste woord hebben.